Wilt u de gedichten nog eens nalezen?

Dat kan!

Kijk hier voor alle genomineerde gedichten en de uitslag

Juryverslag Nedersaksisch

Vooraf

De juryleden van dit jaar waren Gerrit Klaassen, Jaap Nijstad en Goaitsen van der Vliet.

Er waren 53 gedichten binnengekomen. Daarvan heeft eerst ieder jurylid voor zich een een top tien gemaakt. Dat wil zeggen dat ieder voor zich een aantal punten van tien tot één toekende aan de meest aansprekende gedichten.

Opvallend genoeg kwam er geen enkel gedicht bij álle drie de juryleden in de top tien terecht. Er viel dus wel wat te bespreken om met elkaar op één lijn te kunnen komen en eensgezind een winnaar aan te wijzen.

Al met al waren er 21 gedichten die punten hadden gekregen en zo het uitgangspunt vormden voor het juryberaad op 15 augustus bij Erve Brooks.

Zei de verdeeldheid onder de juryleden misschien iets over de toegenomen kwaliteit in de breedte? Er was géén gedicht dat er met kop en schouders bovenuit stak. Van de dertig punten die een gedicht maximaal kon krijgen, hadden er maar twee nét iets meer dan de helft daarvan.

De onderlinge verdeeldheid in de jury gaf te denken en was meteen de aanleiding om ons te bezinnen op de kenmerken van een goed gedicht.

Belangrijk is dat de dichter zijn best heeft gedaan er wat moois van te maken, qua vorm, inhoud en stijl. Het schrijven van een goed gedicht vereist een serieuze benadering en een zekere toewijding, maar vooral ook: de inspanning om tot het beste resultaat te komen binnen de gegeven mogelijkheden. Te vaak blijft het bij het aanbrengen van grondverf en wordt het aflakken vergeten.

– Het beste resultaat is altijd een tekst met een zekere samenhang, waarin alles op z’n plek staat. Er mag a. geen woord te veel en b. geen woord te weinig in staan.

Vooral ‘geen woord te veel’ is vaak te veel gevraagd. Dan ontsporen gedichten in rijmelarij, herhalingen of oeverloosheid waardoor je als lezer liever afhaakt dan nog meer van hetzelfde tot je neemt.

– Een gedicht moet ergens over gaan, op originele wijze. Er moet echt iets nieuws aan te beleven zijn. Die originaliteit kan hem in veel dingen zitten: inhoud, vorm, invalshoek en woordkeus.

– Een gedicht moet lekker leesbaar zijn. De leesbaarheid wordt vergroot door bijvoorbeeld een passend ritme en doordachte klanken.

– Helemaal mooi is het als dit alles bij de lezer ook iets oproept: een emotie, een ervaring, een nieuw inzicht of een lach. Lastig punt is, dat dit niet alleen van het gedicht afhangt, maar ook van de lezer. Of in ons geval: van het jurylid.

Na rijp beraad kwamen we hiermee toch nog eensgezind uit op tien genomineerden en een eerste prijs.

De meeste van de tien genomineerde gedichten zijn geschreven in een van de talen uit het noorden: in het Ostfriesisch Platt, in het Hogelandsters, in het Westerkwartiers en in een Drentse taalvariant. Twee gedichten in het Twents zijn dit jaar de meest zuidelijke van de genomineerde gedichten.

Tien genomineerde gedichten, een winnaar

(6) De oonderboks van grootmoo (Twents) van Gerrit Rensink

Dit is een korte en krachtige limerick, herkenbaar én origineel, humoristisch en dubbelzinnig van stof, zonder platvloers te worden. Ondanks de titel. Die had wat ons betreft wel weggelaten mogen worden. Nu overlapt deze door zijn boetnmoats formaat het begin van de eerste dichtregel.

(8) Doan waark (Hogelandsters) – Nane van der Molen

Dit is een soort tegenhanger van een andere inzending die niet genomineerd is, maar mogelijk van dezelfde dichter: (26) Nooit doan waark.

Hier wordt achter stinnend span peerden de oogst binnengehaald.

In korte zinnen, bondig en bonkig, met klankrijm weet de dichter zijn lezer het land mee óp te bewegen.

Het hele gedicht bevat maar één lidwoord. Dat gaat vooraf aan een woord dat voor een Groninger boer – en voor deze dichter – van existentiële betekenis is: et laand.

In de vierde en laatste strofe ment de boer zijn laatste voer naar de schuur.

En tot besluit:

                        koren is binnen, oogst is doan.

Pas dan, na die laatste regel, wordt ook letterlijk een punt gezet.

(9) Eeltige liefde (Zuidwest Drents) – Janny Anna Linde

Een hard bestaan in strijd met de elementen, een sobere en harde opvoeding. Er werd dan wel niet geslagen, maar betoonde liefde was er nauwelijks. Daar werd eigenlijk niet, of hooguit indirect over gesproken.

Op haar sterfbed bekent de moeder hoe blij ze is geweest met haar vier kinderen. Die richten zich van verbazing op als cobra’s bij het horen van een deuntje uit de fluit van een fakir. Een bijzondere beeldspraak. Net als dat laagje eelt om haar geknakte hart.

(10) Et dörp löp leug (Twents) – Bram Geerlings

Een eerste associatie is met ‘Hoe God verdween uit Jorwerd’ van Geert Mak over de leegloop van het platteland. Het gedicht heeft een (voor Twentse begrippen) ongekend direct geschreven taalgebruik, als delen van een gesprek.

En aan het eind wint de eigengereidheid het, van mensen die niet in beweging zijn te krijgen.

Zo van zoo doot wiej dat, zoo he’w dat aait doan en zoo doot wiej verdan.

En breng daar maar eens iets tegenin…

(15) Geweldige dag (Drents) – Janet Baron-Lopers

 Een van de juryleden deed dit gedicht af als ‘euforisch’ en ‘zonder wending’.

Bij de andere twee gingen de gedachten meteen uit naar het lied ‘Perfect Day’ van Lou Reed.

In ieder geval wordt de dag gezien door een roze bril. Alles past, de kleuren, psychedelisch bijna, bij de liefde voor die ene, mooie vrouw.

Eén jurylid was minder lyrisch en zei: keep dreaming.

Doe dat vooral!

Bedenk wel, dat je een mooie vrouw nooit alleen hebt.

(18) Kiekkaaste (Hogelandsters) – Jaap van der Molen

 Geschreven in de vorm van een modern sonnet, in een mooie natuurtekening en met fraaie klanken. In de eerste twee kwatrijnen is de sfeertekening harmonieus, daarna krijgt deze stille buitenwereld een wending.

Het begin van het sextet keert zich naar de stormachtige binnenwereld van twee geliefden. De storm in hen beiden verwaait de juiste woorden om elkaars genegenheid te kunnen uiten.

In de vierde en laatste strofe sluiten de geliefden de deur zachtjes achter zich en soppen triesterig terog naar hun fietsen en vegen swiegend de prudde van hun laarzen.

Hoe romantiek en onvermogen opgaan in een aards gekleai.

Tot slot wordt fraai en nuchter beschreven hoe, met dit aards gekleai als gedeelde ervaring, de weg van beiden zwijgend wordt vervolgd.

(21) Lamento (Ost Friesisch) – Hans-Hermann Briese

Een politiek-maatschappelijk thema. Verstilde en tegelijk veelzeggende poëzie voorzien van

een dubbelzinnig woordgebruik, in de zin van multi-interpretabel: klassiek Latijns idioom dat tevens als muzikale-terminologie te verstaan is: Staccato, Requiem, Lamento, Diskant, Oratorium, Magnificat.

Dit alles culmineert in een Triumphmarsk die overwinnaars nich nöderg sind.

Waarmee de dichter ter discussie stelt of we bij een oorlog wel van winnaars spreken kunnen.

Zijn er niet véél meer verliezers?

Derde plaats

 (36) Stiefmoe (Zuidwest Drents) – Bernard Lichtaard

 Dit gedicht roept filmische associaties op in een sfeer van Louis Buñuel, Jos Stelling en Alex van Warmerdam. Vier kinderen zitten aan het sterfbed van hun stiefmoeder. Een weergave van een hard en streng gelovig bestaan op het platteland. Het zondagse geloof en de zondagse kip lijken paradoxaal aan de doordeweekse harde werkelijkheid van pragmatisme en overleven. Een stukgelezen bijbel en tegelijk een laag eelt op de ziel, maken dat elke doordeweekse dag in aanmerking komt om een kip voor de zondag rücksichtslos de kop af te slaan. En dat – of et noe nen zundag of nen wörkeldag is – als altijd, in het zwart gekleed.

Met een duvel in de kelder, een gek den op de schörstien dreait, de wiend dee takken tikt tegen de ramen en nen kachel den verdacht soest weet deze dichter suggestieve woorden tot leven te wekken.

Het geheel is zorgvuldig opgebouwd en eindigt met een sterk beschreven laatste strofe, de mooiste van dit gedicht:

heur kamer verzamelt now stof, op taofel

lig de maone in een diep bord, veur de spegel

slöt de klokke lege uren kapot.

 Tweede plaats

(44) Mooi west (Hogelandsters) – Jaap van der Molen

Wied vort in zichzölf en van zichzölf verloatn…

Ja, en dan maar kijken of je wel weet wát je allemaal bent vergeten. Wie houdt hier wie voor de gek? Maar dan:

                        (…) waist weer, mor krigt nait

                        over lippen.

Meteen hierop volgend, vanuit diezelfde regel waar vroeger en later dooreenlopen, die intrigerende woorden:

                        (…) Even loater of eerder

                        schoelt in gerdienen weer de leegte.

Strofe twee grijpt terug op de glans van het voorbije leven, de tijd waarin alles nog was zoals het was, waarin sterke handen en toekomstdromen nog vanzelfsprekend waren.

En dan, in de derde en laatste strofe, een terugkeer naar het nu,

                        woar as doe diejzölfs verlös.

(…) Der is niks an te doun.

De geestelijke afwezigheid wordt onderkend en in rake bewoordingen weergegeven.

De gedachtenwereld van deze, mogelijk dementerende persoon krijgt respectvol een plek waar ruimte voor berusting is:

            Tou mor, blief liggen, t is mooi west.

Op de drempel van leven en dood besluit deze strofe met een soort terugkeer. Wat is er mooier dan te wachten op een nieuwe zomer, waarbij je – herboren als kind – het gras tot aan je knieën reikt?

            Wachstoe op een zummer mit knijhoog gras.

Eerste prijs

 (41) ik brocht dij vot en … (Westerkwartiers) – Are Meijer

Een gedicht zonder titel, zonder kapitaal. Regelmatig opgebouwd, van twee, naar vier tot zes regels. Met een verwijzing naar een klassiek thema.

Op prozaïsche wijze wordt de lezer meteen dit gedicht ingetrokken:

                        ik brocht dij vot en moek mezelf wies dat ik wis woarhen

                        wat lijt-er achter hobbels ien e weg, veurbij de verre bosssen?

Dan volgt een variant op een verhaal uit de Griekse mythologie waarin de sfinx een raadsel opgeeft aan Oidipous.* De dichter benoemt hier enkel begin (morgen) en eind (avond) – alfa en omega– en markeert hiermee de uiteinden van ’t menselijk bestaan:

            s mörregens goan we op vier bienen, s oavmts op drie

Hij vervolgt in stevig Westerkwartiers:

            ien t lest worden ons de poten onner t lief uut schopt

            en ok die aaltied neus ien e wiend harren

            leggen dan met e neus omhoog.

Als het érgens hard waait en je met de neus ien e wiend fietst, dan is dat wel in Groningen. Aan het eind wacht iedereen hetzelfde: met e neus omhoog.

De laatste strofe begint met een herhaling van de eerste vier woorden van het gedicht:

Ik brocht dij vot…

en vervolgt met surreële, tot de verbeelding sprekende woorden: matglazen deuren waarachter vale jassen dansen, vertraagd in de tijd, die als de snert van moeder over de schoenen van de voortbestaanden glijdt.

Dan lopen ze naar het graf. Een adder kruipt voor hen uit en wijst als een gids het pad naar de deur in de aarde. Naar de weg die elk van ons heeft te gaan.

* De sfinx die Thebe terroriseert doodt iedereen die een opgegeven raadsel niet kan oplossen. Ook aan de jonge Oidipous wordt een raadsel voorgelegd: ‘In de morgen loopt het op vier voeten, ’s middags op twee en ’s avonds op drie.’ Oidipous vond de oplossing al snel. Het antwoord is: de mens. In de morgen van zijn leven kruipt hij op handen en voeten. In de middag van zijn leven loopt hij op zijn twee voeten. En in de avond van zijn leven loopt hij met twee benen en een stok. De sfinx was zo boos dat Oidipous het raadsel had opgelost, dat zij zich in een afgrond liet vallen. De sfinx was verslagen en Thebe was verlost.

Welke andere raadsels de sfinx eerder heeft opgegeven is ons via overlevering niet bekend; zij die hun opgegeven raadsel niet konden oplossen hebben dit immers ook niet kunnen navertellen.